De algemene regel stelt dat de persoon die meent een ander in rechte te kunnen aanspreken, het bewijs zal moeten leveren van zijn gevorderde aanspraken. Met de recente wetswijziging zal de rechter bij uitzonderlijke omstandigheden de bewijslast omkeren, indien de algemene regel kennelijk onredelijk zou zijn. De rechter kan dit wel enkel doen nadat hij alle nuttige onderzoeksmaatregelen heeft bevolen en hij vaststelt dat de partijen hebben meegewerkt aan de bewijsvoering en dit nog steeds niet voldoende bewijs heeft opgeleverd.
Volgend voorbeeld kan hierbij ter verduidelijking worden gegeven: een klant wenst geld af te halen van een geldautomaat. Er doet zich echter een technisch probleem voor, waardoor het gevraagde bedrag niet uit de automaat komt, maar zijn rekening toch wordt gedebiteerd. De rechter verzoekt de bank om de registers voor te leggen, maar deze blijken gewist. Onder het oude bewijsrecht zou je als klant in deze situatie in het ongelijk worden gesteld. De rechter kan nu de bewijslast omkeren en deze bij de bank leggen. Als de bank dan geen bewijs kan leveren, zal de klant gelijk krijgen.
De invoering van het bewijs van waarschijnlijkheid kan als laatste belangrijke wijziging worden aangeduid. Wanneer een negatief feit moet worden bewezen - het feit dat iets niet gebeurde bv. aantonen dat bepaalde informatie niet werd verschaft - volstaat een redelijke mate van zekerheid. Als op basis van stukken en omstandigheden waarschijnlijk wordt gemaakt dat iets niet gebeurd is, zal dit volstaan. Ook bij positieve feiten kan een bewijs van waarschijnlijkheid volstaan, maar enkel en alleen wanneer een zeker bewijs niet mogelijk is door de aard van het feit.
Als conclusie kan worden gesteld dat de modernisering van het nieuwe bewijsrecht absoluut een stap voorwaarts is om het Burgerlijk Wetboek aan te passen aan de huidige samenleving.
De nieuwe wetgeving is op een duidelijke manier opgebouwd en zorgt voor enige opheldering van het oude bewijsrecht.
Eline Vanden Heede, advocaat